Hoe leer ik voor een toets in 1 dag? Zo haal je binnen 24 uur een voldoende

aniek

‘Het is nog maar vrijdag, ik heb maandag pas de toets’ denk je bij jezelf. Plotseling is het al zondag en heb je je lesboek nog niet eens aangeraakt, wat nu? Voordat je tot in de vroege uurtjes gestrest gaat leren, hebben wij een aantal tips waardoor jij binnen 24 uur alsnog een voldoende kan binnenslepen. En dat zonder stress!

Logisch leren

De laatste uren voor je toets zijn kostbaar en waarschijnlijk heb je niet de tijd om zeshonderd pagina uit dat super interessante lesboek te lezen. Voordat je uit pure paniek gaat proberen om alles in één ruk te lezen, is er ook een andere manier. Bedenk bij jezelf: waar zal mijn docent de meeste dingen over vragen op de toets? Waar zal de nadruk op worden gelegd? Weet je dat de geschiedenis toets over de Tweede Wereldoorlog gaat? Dan weet je in ieder geval dat je de hoofdstukken die over dat onderwerp gaan door moet spitten. Dit kan je dan vervolgens het beste doen door de tekst te scannen.

Eet brainfood

Snacken terwijl je hard aan het blokken bent kan zeker geen kwaad. Als je de juiste snacks kiest, kan het zelf je concentratievermogen verbeteren. En concentratie is precies hetgeen wat je nodig hebt als je last minute gaat blokken. Overweeg eens om een chocoladereep in te ruilen voor bessen of walnoten. Bessen bevatten antioxidanten, dat een positief effect heeft op de hersenen. Walnoten bevatten weer omega-3, zink en vitamines die je creativiteit een echte boost kunnen geven.

Neem powerbreaks

Non-stop leren klinkt als de juiste keuze wanneer je weinig tijd hebt, maar dat kan ook verkeerd uitpakken. Als je urenlang naar je lesboek staart zonder pauzes, neem je op een gegeven moment niets meer op. Het is daarom essentieel dat je powerbreaks neemt. Je kan bijvoorbeeld de 50/10 methode gebruiken. Hierbij leer je 50 minuten lang ijverig zonder enge vorm van afleiding. Daarna neem je een korte pauze van 10 minuten. Deze manier dwingt je als het ware om veel productiever te zijn in een korte tijd.

Slapen is altijd een optie

Een nacht doorhalen om te leren kan aanlokkelijk klinken: zo heb je immers extra uren om dat ellendige, dikke boek door te spitten. Maar om je toets goed te kunnen maken kan je alle energie goed gebruiken. Een blikje Red Bull drinken en een frikandelbroodje als ontbijt naar binnen werken helpt helaas niet om een voldoende te krijgen. Zorg er daarom voor je de tijd die je nog hebt om te leren efficient indeelt en geen afleiding om je heen hebt. Geef je mobiel aan je broer/zus of ouder, zet de tv uit en haal alles uit de tijd die je nog hebt. Ga daarna op tijd naar bed zodat je (hopelijk) minimaal 8 uur kan slapen.

Tijdens de toets

Je kan er niet meer omheen: je moet de toets nu toch écht gaan maken. Maar ook tijdens de toets kan je een aantal stappen ondernemen om ervoor te zorgen dat je de toets zo goed mogelijk maakt.

  • Kijk je naar de toets en denk je ‘ik weet dit écht niet’? Als je het gevoel hebt dat de stress de overhand krijgt, neem dan even pauze. Zelf tijdens een toets kan je een kleine pauze nemen. Nadat je pauze hebt genomen kan je weer vol frisse moed verdergaan met de toets.
  • Je bekijkt de toets en de eerste vraag is meteen al een moeilijke. Vervolgens is de tweede vraag ook niet bepaald appeltje-eitje. Dan valt er meer één ding te doen: de toets van achter naar voor maken. Niemand vertelt je in welke volgorde je de toets moet maken, dat is helemaal aan jou.
  • Zakt de moed je in de schoenen bij het zien van de toets? Maak dan eerst de vragen waarop je het antwoord al weet. Dit geeft je zelfverzekerdheid een boost waardoor de drempel lager wordt om de moeilijkere vragen te maken.

Wat zijn signaalwoorden en hoe herken je deze in een zin?

Virginie

Een signaalwoord toont het verband tussen zinnen of alinea’s aan. Het signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben. Door het gebruik van signaalwoorden is een tekst makkelijker te lezen; ze geven structuur aan de tekst en zorgen voor samenhang tussen de alinea’s. Het maakt een tekst duidelijker, waardoor je deze sneller en beter begrijpt.

Een signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben. Het signaalwoord geeft het verband tussen zinnen of alinea’s aan.

Signaalwoorden maken teksten duidelijker

Er zijn veel verschillende soorten signaalwoorden. Maar deze woorden hebben allemaal een ding gemeen: ze geven een verband tussen stukken tekst aan. Aan de hand van deze woorden kun je als lezer signaleren hoe een tekst is opgebouwd. Zo kan het signaalwoord aangeven dat er sprake is van een tegenstelling, opsomming, overeenkomst of chronologische volgorde. Je vindt een tekstverband door goed op signaalwoorden te letten, dit is bijvoorbeeld heel handig bij het begrijpend lezen.

Een signaal is een ander woord voor ‘sein’. Een signaalwoord geeft je als lezer als het ware een seintje dat je op moet letten.

Alle signaalwoorden

Een schrijver gebruikt signaalwoorden om een tekst duidelijker te maken voor jou als lezer. Zo kom je bijvoorbeeld de volgorde van bepaalde gebeurtenissen te weten, maar begrijp je ook dat er een opsomming of samenvatting volgt. Bekijk hieronder veel voorkomende voorbeelden van signaalwoorden.

Signaalwoorden bij tijd

eerst
vroeger
voordat
nadat
daarna
wanneer
intussen
tegelijkertijd
tijdens

Voorbeeld
Voordat ik ga trainen drink ik veel water en tijdens de training drink ik eigenlijk niks.

Signaalwoorden bij tegenstelling

maar
toch
echter
desondanks
daarentegen
enerzijds
hoewel
integendeel

Voorbeeld
Suus houdt veel van muziek, maar niet van dansen.

Signaalwoorden bij opsomming

en
ook
ten eerste, ten tweede etc
daarnaast
bovendien
in de eerste plaats, in de tweede plaats etc
vervolgens
ten slotte
verder

Voorbeeld
Daarnaast werkt Max voor zichzelf en staat hij op zaterdag bij zijn vader in de zaak.

Signaalwoorden bij vergelijking

hetzelfde
zoals
net als
als
zo
evenals
vergeleken met

Voorbeeld
Josje heeft rood haar, net als haar broer.

Door signaalwoorden begrijp je een tekst beter en sneller. Je kunt makkelijker verbanden leggen in de tekst.

Signaalwoorden bij uitleg

omdat
want
daarom
namelijk
immers

Voorbeeld
Roel was heel blij, want hij was net geslaagd voor zijn rijexamen.

Signaalwoorden bij samenvatting

al met al
kortom
samengevat
zoals gezegd
terugblikkend

Voorbeeld
In de zomer gaan zij met de boot naar Terschelling, met de auto naar Kopenhagen en met de trein naar Italië. Al met al hebben ze een druk reisschema.

Signaalwoorden bij conclusie

dus
tot slot
concluderend
daardoor
dat betekent dat

Voorbeeld
Ik heb nog geen plannen voor dit weekend, dus ik heb alle tijd om met je af te spreken.

Wat is het lijdend voorwerp en hoe herken je dit in een zin?

Virginie

Bij het ontleden is het lijdend voorwerp degene die, of hetgeen dat, het werkwoord in een zin direct ondergaat. In de zin ‘hij roept de hond’ ondergaat de hond bijvoorbeeld direct de werking van het werkwoord ‘roepen’. Dit zinsdeel hangt in een zin samen met het onderwerp en het gezegde. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp, alleen wanneer een zin uit een werkwoordelijk gezegde bestaat.

Een lijdend voorwerp is vaak een zelfstandig naamwoord (huis, kind, Mees). Maar het kan ook uit meerdere woorden bestaan (hun oude stripboeken) of een persoonlijk voornaamwoord zijn (mij, je, hem, haar, het, ons, jullie, hen).

Zie deze voorbeelden (met het lijdend voorwerp dikgedrukt):

Met voetbal maakt hij graag een sliding.
Ik wil een nieuwe telefoon kopen.
Haar vriendin sprong een gat in de lucht.
Sem heeft zijn moeder vanochtend gesproken.
Alle mensen hebben vrije tijd nodig. 
Welke Netflix-serie kijk jij nu?

Hoe herken je het lijdend voorwerp?

Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar dit hoeft niet altijd. Bovendien heeft een zin nooit meer dan één lijdend voorwerp. Je kunt dit zinsdeel vinden door de volgende stappen te zetten.

1. Zoek de persoonsvorm

Door de zin vragend te maken of in een andere (tegenwoordige/verleden) tijd te zetten, vind je de persoonsvorm van de zin.

Vragen / in andere tijd Persoonsvorm
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen. Ga ik pizza bestellen? ga
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen. Ik ging pizza bestellen. ga

2. Zoek het onderwerp

Zet vervolgens ‘wie’ of ‘wat’ voor de persoonsvorm om het onderwerp van de zin te vinden.

Wie/wat + persoonsvorm Onderwerp
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen. Wie gaat een pizza bestellen? Ik

3. Zoek het gezegde

Het (werkwoordelijk) gezegde in een zin bestaat uit alle werkwoorden.

Alle werkwoorden Gezegde
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen. ga + bestellen ga bestellen

4. Zet ‘wie’/’wat’ voor het onderwerp en gezegde

Combineer de gevonden zinsdelen, het onderwerp en gezegde, en zet hier ‘wie’ of ‘wat’ voor. Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.

Wie/wat + onderwerp + gezegde Lijdend voorwerp
Ik ga een pizza bestellen.
Ik ga een pizza bestellen. Wat ga ik bestellen? een pizza

Naamwoordelijk gezegde

Naast het werkwoordelijk gezegde kan een zin ook een naamwoordelijk gezegde hebben. Bij een naamwoordelijk gezegde staat er altijd een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel. Samen met de rest van de werkwoorden in de zin noem je dit het naamwoordelijk gezegde.

Er zijn negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Het is handig om deze werkwoorden uit je hoofd te leren, zodat je bij het zien van deze werkwoorden weet dat je op moet letten voor een naamwoordelijk gezegde.

naamwoordelijk gezegde: koppelwerkwoord + (hulpwerkwoorden)+ naamwoordelijk deel
werkwoordelijk gezegde: zelfstandig werkwoord + (hulpwerkwoorden)+ (lijdend voorwerp)

Het koppelwerkwoord koppelt bij een naamwoordelijk gezegde het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp, het is een eigenschap of kenmerk. Vaak is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld

Bilal is acteur.

Bilal: onderwerp
is + acteur: naamwoordelijk gezegde (acteur: naamwoordelijk deel)

Jessie is grappig.

Jessie: onderwerp
is + grappig: naamwoordelijk gezegde (grappig: naamwoordelijk deel)

Wat zijn onregelmatige werkwoorden in het Engels?

Virginie

In het Engels hebben onregelmatige werkwoorden een afwijkende vorm voor de past simple (de verleden tijd), de present perfect en de past perfect (waarbij je het voltooid deelwoord gebruikt). Als je de verschillende vormen wilt onthouden kun je ze het best uit je hoofd leren en vaak oefenen. Dan blijven ze na verloop van tijd vanzelf in je hoofd zitten.

De meest voorkomende onregelmatige werkwoorden

Bekijk hieronder een alfabetisch lijst van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden in het Engels (Brits-Engelse spelling). Met de rijtjes van deze onregelmatige werkwoorden kun je net zo lang de verleden tijd en het voltooid deelwoord oefenen tot je ze kent.

Oefen de onregelmatige werkwoorden op StudyGo

We hebben de 114 meest voorkomende onregelmatige werkwoorden in het Engels in een lijst gezet op StudyGo. Je kunt gratis een account aanmaken en gelijk beginnen met oefenen.

Voorbeeld onregelmatige werkwoorden

past simple voltooid deelword vertaling
to be
to be was/were been zijn; worden
to beat
to beat beat beaten slaan
to become
to become became become worden

Oefenvoorbeeldzinnen

Vul in onderstaande zin de juiste vorm van het onregelmatige werkwoord in.

  • You ….. (to be) at my party last week.
  • The Olympic champion ….. (to swim) a world record last year.
  • We ….. never ….. (to be) to Egypt.
  • My little brother ….. (to sleep) terrible until he was 5 years old.

Antwoorden:

You were at my party last week.
The Olympic champion swam a world record last year.
We have never been to Egypt.
My little brother has slept terrible until he was 5 years old.

Wat is de persoonsvorm en hoe herken je deze in een zin?

Virginie

De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord, iets wat je kunt doen, zoals lopen, voetballen, kopen, kijken. Hieraan kun je zien in welke tijd een zin staat en of deze in enkelvoud of meervoud staat. Als je een zin wilt ontleden, moet je eerst dit zinsdeel herkennen. Dan kun je daarna ook de andere zinsdelen, zoals het onderwerp en lijdend voorwerp, benoemen.

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te herkennen:

  • Maak de zin vragend (ja/nee-vraag) -> de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan
  • Probeer de zin in een andere tijd te zetten -> het woord dat nu verandert, is de persoonsvorm
  • Zet het onderwerp van de zin in enkelvoud/meervoud -> het werkwoord dat mee verandert, is de persoonsvorm

Voorbeelden van een zin vragend maken

vragende zin persoonsvorm
Ik loop in het park.
Ik loop in het park. Loop ik in het park? loop
Sam rent achter de bal aan.
Sam rent achter de bal aan. Rent Sam achter de bal aan? ren

Voorbeelden van een zin in een andere tijd zetten

verleden tijd persoonsvorm
Ik loop in het park.
Ik loop in het park. Ik liep in het park. loop
Sam rent achter de bal aan.
Sam rent achter de bal aan. Sam rende achter de bal aan. ren

Voorbeelden van een zin in enkelvoud/meervoud zetten

enkelvoud/meervoud persoonsvorm
Ik loop in het park.
Ik loop in het park. Wij lopen in het park. loop
Sam rent achter de bal aan.
Sam rent achter de bal aan. Sam en Max rennen achter de bal aan ren

Enkelvoud of meervoud

De persoonsvorm en het onderwerp van een zin zijn nauw met elkaar verbonden. Is het onderwerp van de zin enkelvoud? Dan moet de persoonsvorm ook enkelvoud zijn. Hetzelfde geldt bij een meervoudig onderwerp: is het onderwerp meervoud, dan moet de persoonsvorm dit ook zijn.

  • De moeder wandelt met een kinderwagen. -> het onderwerp (de moeder) en de persoonsvorm (wandelt) zijn allebei enkelvoud
  • De moeders wandelen met een kinderwagen. -> het onderwerp (de moeders) en persoonsvorm (wandelen) zijn allebei meervoud

In welke tijd staat een zin?

Je kunt aan de persoonsvorm zien of een zin in de tegenwoordige, toekomende of verleden tijd staat.

  • Ik zet mijn wekker elke dag. -> tegenwoordige tijd
  • Haar vader speelde vroeger in een band. -> verleden tijd
  • Na de middelbare school zullen veel kinderen gaan studeren. -> toekomende tijd

Wat zijn koppelwerkwoorden en hoe herken je deze in een zin?

Virginie

Een koppelwerkwoord: dat klinkt misschien ingewikkeld. Maar het is eigenlijk simpeler uit te leggen dan je denkt! Kijk maar eens goed naar de naam, die zegt het namelijk al: het is een werkwoord dat het onderwerp van de zin koppelt. En wel aan het naamwoordelijk deel van het gezegde. Er zijn in totaal negen koppelwerkwoorden, die altijd een eigenschap, kenmerk of toestand aan het onderwerp in de zin koppelen. In een zin is het koppelwerkwoord de persoonsvorm, die samen met een bijvoeglijk naamwoord en/of zelfstandig naamwoord een naamwoordelijk gezegde vormt.

Lijst koppelwerkwoorden

zijn
worden
blijven
blijken
lijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen

Bekijk hieronder een aantal voorbeelden van koppelwerkwoorden die samen met een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord het naamwoordelijk gezegde vormen. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan; het onderwerp is, wordt, blijft, blijkt, lijkt, schijnt (etc) iets. In onderstaande voorbeelden is dit deel van de zin onderstreept.

Joris is ziek.
Joris is ziek geweest. (is is hier het hulpwerkwoord, geweest het koppelwerkwoord)
Mijn neef is profvoetballer.
De fiets lijkt kapot.
Die laatste roddel bleek bij iedereen al bekend.
Mijn baas blijft een aardige man

Hoe zie je of een werkwoord een koppelwerkwoord is?

In een zin is een werkwoord alleen een koppelwerkwoord als het één van de negen koppelwerkwoorden uit bovenstaande rijtje is. Maar je moet het werkwoord ook kunnen vervangen door een van de andere koppelwerkwoorden.

Voorbeelden

Lilly is een zangeres.

Lilly: onderwerp
is: koppelwerkwoord 
-> want ‘Lilly wordt een zangeres’, ‘Lilly blijft een zangeres’, ‘Lilly blijkt een zangeres’
zangeres: een eigenschap/kenmerk van Lilly

Martijn wordt vader.

Martijn: onderwerp
wordt: koppelwerkwoord
-> want ‘Martijn is vader’, ‘Martijn blijft vader’, ‘Martijn blijkt vader’
vader: een eigenschap/kenmerk van Martijn

Koppelwerkwoorden als hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord

In veel zinnen komen koppelwerkwoorden voor, maar het hoeft niet altijd als koppelwerkwoord te zijn gebruikt. Wanneer een van de negen werkwoorden namelijk als hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord in de zin staat, is het geen koppelwerkwoord.

Let op: als je zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen als hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord gebruikt, is het geen koppelwerkwoord.

Voorbeelden

Zij is gisteren geslaagd voor haar rijexamen. (hulpwerkwoord)
Pepijn lijkt als twee druppels water op zijn broer. (zelfstandig werkwoord)
Ik blijf vandaag lekker thuis van school. (zelfstandig werkwoord)

Wat het verschil tussen een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord nu weer is?

Een hulpwerkwoord is letterlijk het ‘hulpje’ van de zin. Het geeft zelf geen handeling aan, zoals een zelfstandig werkwoord wél doet. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, of helemaal geen. Zelfstandige werkwoorden geven aan wat er wordt gedaan, het verwijst naar een handeling. Je kunt het doen. Per zin is er maar één zelfstandig werkwoord. Zijn er meer werkwoorden? Dan is het meestal die aan het eind van de zin. Zie bijvoorbeeld deze zinnen:

Ik fiets naar huis. -> geen hulpwerkwoord, alleen een zelfstandig werkwoord (fiets)
Ik ben naar huis gefietst-> ‘ben’ hulpwerkwoord, ‘gefietst’ zelfstandig werkwoord
Zij heeft gisteren een film gekeken-> ‘heeft’ hulpwerkwoord, ‘gekeken’ zelfstandig werkwoord
Zij heeft altijd al veel willen reizen. -> ‘heeft’ en ‘willen’ hulpwerkwoorden, ‘reizen’ zelfstandig werkwoord

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Virginie

Het zelfstandig naamwoord is een woord dat naar ‘iets’ verwijst. Het geeft ‘een zelfstandigheid’ aan, dat zowel concreet als abstract kan zijn. Dit woord kan verwijzen naar mensen, dieren, aardrijkskundige namen, dingen, (eigen) namen maar ook gevoelens en gebeurtenissen.

Voorbeelden van een zelfstandig naamwoord

de panda
de zonnebloem
de moeder
de meester
de brug
de rivier
Frankrijk
de sport
de liefde
Nike

Waar herken je een zelfstandig naamwoord aan?

1. Zelfstandig naamwoorden kunnen zowel naar concrete als abstracte zaken verwijzen. 

Concreet houdt in dat iets tastbaars is, of dat je het bijvoorbeeld kunt zien:

personen (Eva, kind)
dingen (borstel, fiets)
dieren (kat)
plaatsen en landen (Amsterdam, Denemarken)

Voorbeeldzinnen:

De bakker verkoopt heerlijke croissants.
Zij neemt de trein.
De schapen staan in de stal.
Ik ben naar Istanbul geweest.

Abstracte dingen zijn niet tastbaar of echt. Je kunt dit niet aanraken of vastpakken: 

gevoelens (verdriet, woede) 
eigenschappen (hoogte, grootte)
tijd (middag, uur, minuut)
gebeurtenissen (verjaardag, ontmoeting) 
denkbeeldige personen of dingen (kabouters, heksen, dromenland)

Voorbeeldzinnen:

Zou de vrede ooit gesloten worden?
Hij heeft last van vliegangst.
Het kwartier is bijna voorbij.
De diepte is drie meter.
De elfjes zijn vaak favoriet.

2. Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord (de, het, een) voor kunt zetten.

Je kunt deze woordsoorten meestal combineren met een lidwoord. Daarom heten deze woordsoorten ook wel ‘de-woorden’ en ‘het-woorden’. Zo is het ‘de/een muis’, ‘het/een tennisracket’ en ‘het/een uur’. Maar let op: het lidwoord hoeft er niet altijd bij te staan. Bovendien past er soms ook geen lidwoord voor.

Juf gaat vanavond huiswerk nakijken.
President Biden wil rust laten terugkeren in het land.
Texel is erg populair onder vakantiegangers.

3. Veel zelfstandig naamwoorden kun je verkleinen

Van de meeste zelfstandig naamwoorden kun je een verkleinvorm maken:

het schaartje
het aapje
het vaasje
het vriendje

4. De meeste zelfstandig naamwoorden kun je in meervoud/enkelvoud zetten.

Veel zelfstandig naamwoorden kun je in het meervoud (of enkelvoud) zetten. 

de tomaat – de tomaten
de laptop – de laptops
het paard – de paarden

Er zijn natuurlijk ook uitzonderingen zoals:

het personeel 
de brandweer
het vee
de hersens (alleen in meervoud)

5. Zelfstandig naamwoorden kun je makkelijk combineren.

Je kunt met verschillende zelfstandig naamwoorden heel simpel samenstellingen maken:

fiets + band = fietsband
fietsband + ventiel = fietsbandventiel

voet + bal = voetbal
voetbal + schoen = voetbalschoen

Ook kun je deze woordsoort goed combineren met een bijvoeglijk naamwoord. Deze combinaties bestaan meestal uit losse woorden:

een groot huis
de knappe acteur

In sommige gevallen heeft de combinatie echter een eigen betekenis gekregen. Dan schrijf je het wel aan elkaar:

goedemorgen
platteland
kleinkind
blindedarm
hogeschool

Bovenstaande samenstellingen bestaan uit een bijvoeglijk naamwoord (onderstreept) en een zelfstandig naamwoord (dikgedrukt).

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Virginie

Het bijvoeglijk naamwoord, ook wel ‘adjectief’, zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Deze woordsoort geeft een kenmerk, eigenschap of toestand aan. Het staat vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Maar het kan ook als een apart zinsdeel voorkomen.

Voorbeelden van bijvoeglijk naamwoord

In onderstaande zinsdelen is het bijvoeglijk naamwoord dik gedrukt.

het kleine meisje
de aardige man
de houten stoel
de Duitse herder
de zilveren oorbel
de losse tand
de wekelijkse training
Sommige ondernemers zijn steenrijk.

“Een bijvoeglijk naamwoord is het woord dat iets zegt over een
zelfstandig naamwoord.”

Bij het ontleden kun je ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord tegenkomen, zoals:

een huilende vrouw
een verloren wedstrijd
de verlengde vakantie

Hoe vind je een bijvoeglijk naamwoord in een zin?

Als je in een zin het bijvoeglijk naamwoord wilt vinden, zoek je eerst naar de zelfstandige naamwoorden. Zoals in deze voorbeeldzin:

>> De muzikale jongen schreef met zijn vriend een mooie songtekst.

In deze zin zijn de zelfstandige naamwoorden: ‘jongen’, ‘vriend’ en ‘songtekst’. Vervolgens bekijk je of er woorden in de zin zijn die meer over die zelfstandige naamwoorden zeggen. Dat zijn in deze zin ‘muzikale’ (zegt iets over de jongen) en ‘mooie’ (zegt iets over songtekst). Over vriend wordt niks gezegd. De bijvoeglijke naamwoorden in deze voorbeeldzin zijn dus: ‘muzikale’ en ‘mooie’.

Wat is het verschil tussen bijvoeglijk naamwoord en bijwoord?

Een bijwoord lijkt heel erg op een bijvoeglijk naamwoord. Deze woordsoort zegt namelijk ook iets over een ander woord. Maar er is één groot verschil: een bijwoord zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijwoord zegt wel iets over een bijvoeglijk naamwoord of over een werkwoord.

“Een bijwoord zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord.”

Bekijk onderstaande voorbeeldzinnen:

>> De wielrenner fietst hard de berg af.
>> Dit marmeren aanrechtblad is heel hard.

In de eerste zin zegt ‘hard’ iets over ‘fietst’. Dit is een werkwoord, dus ‘hard’ is in de eerste zin een bijwoord. In de tweede zin zegt ‘hard’ iets over ‘aanrechtblad’. Dat is een zelfstandig naamwoord. Dat betekent dat ‘hard’ in de tweede zin een bijvoeglijk naamwoord is.

Om te bepalen of een woord een bijwoord is, moet je dus goed naar de hele zin kijken.

Hoe spel je bijvoeglijke naamwoorden?

Een bijvoeglijk naamwoord eindigt vrijwel altijd op ‘-e’. Maar er zijn natuurlijk altijd uitzonderingen.

Lidwoorden

Een bijvoeglijk naamwoord eindigt niet op ‘-e’ als het bijbehorende zelfstandig naamwoord een het-woord is en er ‘een’ voor staat. Bijvoorbeeld:

het stille meisje -> een stil meisje
het kleine huis -> een klein huis
het groene T-shirt -> een groen T-shirt
de lange jongen -> een lange jongen
de mooie vrouw -> een mooie vrouw
de grote villa -> een grote villa

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt van welk materiaal iets is gemaakt. Deze bijvoeglijke naamwoorden eindigen vaak op ‘-en’. Bijvoorbeeld:

een linnen tas
een houten schuur
een gouden ring

Uitzonderingen die niet op ‘-en’ eindigen zijn ‘plastic’, ‘aluminium’ en ‘suède’. Wil je bepalen of je met een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord te maken hebt? Probeer er dan het woord ‘van’ voor te zetten.

normaal bijvoeglijk naamwoord
de mooie ketting -> de ketting is mooi
de rode kast -> de kast is rood

stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
de gouden ketting -> de ketting is van goud
de rotan kast -> de kast is van rotan

nl_NLNederlands